Weet u, ik heb naar u gekeken. Ik heb naar u gelachen en gezwegen.
Ik heb met u gepraat. Ik heb uw blik beantwoord, soms
vermeden, net als u de mijne. En wat ik zag?
De bloemen op de bloezen en de jurken. Dat ene rood tussen een muur
aan grijs, zwart, blauw. En een zee aan namen die zich enkel op badges
op de tafel bij de ingang in rijtjes laten leggen, namen van mensen
die eenmaal aangekomen in de kloostergangen draaien, wenken,
scannen, zien, bedenken wie ze nog willen spreken,
te midden van alle toevalligheden, dit feest der herkenning,
de drank en de gasten, de stille gemoedelijkheden,
de luide onzekerheden, het waarachtige
en het obligate gelach.
En ik vroeg me af: hoe noem je eigenlijk een feest
dat geen feest heten mag? Waar wel iets wordt gevierd
maar nog niets in het bijzonder— behalve een toekomst misschien,
die ter plekke wordt gedroomd, verdraaid, vergeven, beklonken?
Want waar het hier om draait: de lege ruimte. Zo’n holte zonder grenzen,
zo’n holte tussen mensen waarin ‘dicht’ een ander woord is voor ‘nabij’
en zelfs voor ‘open’. Waar het vervolg op wie en wat en waar je bent slechts een kippenstap van je verwijderd blijkt. En waar het
onder je ogen gebeurt: het spinnen van dat naamloze,
levendige rag dat mensen aan mensen verbindt,
onzichtbaar maar sterk, als visdraad of zijde.
Ik vroeg me ook af – en ik vroeg het ook u:
wanneer gaat u tevreden naar huis?
De meneer met de glazen bol? Om half negen.
De mevrouw met de broche die ik niet goed genoeg
heb bekeken? Altijd. Ze is altijd tevreden. En zo ontmoette ik onder u
veel mensen van het tevreden soort – al bekende een van de jonge honden
die vijfentwintig jaar geleden aan de wieg stond van dit feest
dat aaaargh-gevoel van al die zielen die je weer wel
even te zien kreeg, maar weer niet te spreken.
Er was de man die graag in mijn dansboekje kwam,
enkel tevreden na het ontbijt. Er was de vrouw, even jong
van lijf als vol van geest, die blij zei te zijn met een beetje
inspiratie, liefst gevonden in een man of vier, misschien vijf.
En de vrouw in het stralende wit moest van het hart: hier
op Walcheren zijn er, blijkbaar, verhoudingsgewijs heel veel
mannen—en heel veel mannen in grijs, zwart en blauw. Tevreden
is zij met wat meer kleur volgend jaar, en wat meer percenten vrouw.
Maar waarom, tot slot, jij kwam, man met de wolfgrijze ogen?
Om dat ongelogen gevoel dat alles kan. Dat het donker nog nooit won.
Dat is genoeg.
Hoe dit jaarlijkse treffen eigenlijk begon?
Met een troep jonge honden. Een idee. Een beetje lef.
Want als je nu de tijd niet neemt, zo klonk hun besef—nu,
niet elders, niet later—om te delen, te toosten, te naderen, leeft
de tijd door zonder jou. Dan vergeet je, gevangen in verplichtingen, dat
elke seconde geboren wordt om als nieuw beleefd te worden. Dat een zucht
niet op hoeft te wellen vanonder een gebogen rug maar liever stamt
uit een goed doorbloed, medium-rare verlangen.
Onthoud dit. Onthoud het voor u het weer vergeet
wanneer u nog even eet, drinkt en verdwijnt
in de bolle wangen van de abdij.